Lof der Zotheid
Hoe men in het algemeen ook over mij spreekt – en ik weet heel goed hoe slecht de reputatie is, die de zotheid, zelfs bij de zotten, heeft – toch ben ik van mening, dat ik de enige ben, die door mijn gave goden en mensen vermag te verkwikken. Het beste bewijs van deze stelling is wel, dat, zodra ik het spreekgestoelte beklommen had, om in deze drukbezochte vergadering het woord te voeren, de gezichten van U allen opklaarden door een nieuwe ongekende uitdrukking van vreugde, terstond de zware rimpels van het voorhoofd verdwenen en gij mij met zulk een spontaan applaus en hartelijk gelach hebt ontvangen, dat ik waarlijk geloof, dat gij, die van alle kanten hierheen zijt samengestroomd, onder de invloed verkeert van de met nepenthes gekruide nectar der Homerische goden. Want voordat ik de katheder betrad zat gij allen zo somber en bedrukt te kijken, alsof gij het lachen verleerd had. Maar nauwelijks had gij mij zien verschijnen, of het was alsof de zon over U opging, alsof na barre winterkoude de eerste zoele westenwind U streelde. De frisse blos der jeugd is op Uw wangen teruggekeerd, gij ziet er thans héél anders uit! Zo was het zien van mij alleen al voldoende om te bereiken wat de grootste redenaars slechts door een lange en doorwrochte rede gedaan weten te krijgen: het publiek los te krijgen.
Aanstonds zal ik U vertellen, waarom ik hier voor U sta met op het hoofd een zotskap, een ongewone dracht voor redenaars. Wilt dus goed naar mij luisteren, niet met dat halve oor, dat gij aan boetepredikers pleegt te schenken, maar met de aandacht, waarmee gij marktschreeuwers, piassen en hansworsten aanhoort, met oren dus als Midas eens voor Pan opzette.
Ge weet nu, dat ik Moria heet. Maar, gij, mijne toehoorders, hoe noem ik U? Welke andere eretitel dan Opperzotten zal ik U geven? Kan godin Moria een passender naam bedenken voor haar volgelingen?
Ik stam noch van Chaos, noch van Orcus af; Saturnus noch Iapetus was mijn vader, noch een ander van die afgedankte en in onbruik geraakte antieke goden. Neen, ten spijt van Hesiodus en Homerus, ja, zelfs van onze Zeus, is Plutus, de vergulde God van het kapitaal, de vader van goden en mensen. Op één wenk van deze wordt nog heden ten dage, evenals vroeger, het sacrale profaan en het banale subliem. Hij beslist over oorlog en vrede, over regering en raadszittingen, over de publieke opinie en verkiezingen, over rechtspraak en volksvergadering, over huwelijk en verbintenis, verdragen en wetten, kunsten en wetenschappen, ernst en luim – ja, mijn adem schiet tekort om alles op te sommen, wat in gezin en maatschappij door de god van het kapitaal wordt beheerst.
(Vertaling Dirkzwager en Nielson, met enige kleine aanpassingen)