Riet of echt riet (Phragmites australis, synoniem: Phragmites communis) is een plant die behoort tot de grassenfamilie (Poaceae). De plant is prominent aanwezig aan waterkanten. Riet breidt zich op drie manieren uit: door zaad, door wortelstokken en door runners, dit zijn horizontale stengels waarbij op de knopen een nieuwe plant ontstaat.
Riet kan 1-3 m hoog worden. De stengel staat stijf rechtop en het 1-3 cm brede blad met spits toelopende top is grijsgroen. Op de grens van de bladschede en de bladschijf zit een tongetje (ligula) in een krans van haartjes.
De plant bloeit van juli tot oktober met een 15-40 cm lange, sterk vertakte, purperkleurige of bruinachtige pluim, die rechtop staat of later aan de top kan gaan overhangen. De aartjes zijn tot 1,5 cm lang, bevatten twee tot zes bloempjes en zijn erg harig. De vrucht is een graanvrucht.
Hieronder een gedicht van Guido Gezelle.
O! 't Ruischen van het ranke riet!
παρα ροδανον δοναχηα
Hom. Il. XVIII, 576
O! 't Ruischen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigen 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!
O! 't ruischen van het ranke riet!
hoe dikwijls dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord,
alleen en van geen mensch gestoord,
en lonkte 't rimpelend water na,
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
en luisterde op het lieve lied,
dat gij mij zongt, o ruischend riet!
O! 't ruischen van het ranke riet!
hoe menig mensch aanschouwt u niet
en hoort uw' zingend' harmonij,
doch luistert niet en gaat voorbij!
voorbij alwaar hem 't herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruischend riet!
Nochtans, o ruischend ranke riet,
uw stem is zo verachtlijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: "Waait!..." en 't windtje kwam,
en 't windje woei, en, wabberde om
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde... en uw droevig lied
behaagde God, o ruischend riet!
O neen toch, ranke ruischend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet;
mijn ziel, die van den zelven God
't gevoel ontving, op zijn gebod,
't gevoel, dat uw geruisch verstaat,
wanneer gij op en neder gaat:
o neen, o neen toch, ranke riet,
mijn ziel misacht uw tale niet!
O! 't ruischen van het ranke riet
weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome 't voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
o Gij, die zelf de kranke taal
bemint van enen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!